Hoe politiek is studie van historie Indië?

Deze recensie verscheen in EW Magazine op 2 augustus 2022

Drie topinstituten onderzochten Nederlands militair geweld in Indonesië vanaf 1945. Kritische lezing van hun boek Over de grens.

Benedict Janssen

De historicus Antony Beevor schreef eens dat de eerste en belangrijkste taak van een historicus is om te begrijpen, en niet om vanuit morele verontwaardiging stenen te gooien. Ik moest hieraan denken toen ik Over de grens las, een dit voorjaar door Amsterdam University Press mooi uitgegeven boek. Het bestaat uit samenvattingen van de conclusies van het onderzoeksprogramma ODGOI (Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië) van de drie topinstituten NIOD, KITLV en NIMH (hierna: NIOD c.s.), dat het Neerlandse militair geweld in Indonesië in de periode 1945-1949 onderzocht.

Op de inhoud valt (helaas) wel wat aan te merken: hieronder acht kanttekeningen. Ik wil daarbij graag benadrukken dat een aantal hoofdstukken goed geschreven is, en van hoge kwaliteit, zoals hoofdstuk 7: ‘Zwijgen als strategie. Internationale visies op de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog’. Maar als geheel liggen mijn verwachtingen van een dergelijk overzichtswerk van NIOD c.s. echt hoger.

  1. Ontbreken van eenheid

Het boek bestaat uit losse bijdragen van verschillende auteurs. Dat het in deze hoofdstukken ontbreekt aan eenheid, komt onder meer terug in tegenstrijdige informatie. Zo arriveren op bladzijde 51 de eerste Britse militairen begin september 1945 op Java, op bladzijde 146 is dat 29 september 1945. Op bladzijde 75 komen er 16.000 Indonesiërs om bij de Slag om Soerabaja, bladzijde 167 spreekt slechts van ‘duizenden’.

Zo kan ik nog even doorgaan: op bladzijde 44 lees ik dat er honderdduizenden Indonesiërs militair getraind zijn door Japan, op bladzijde 141 bedraagt dit aantal twee miljoen. En waar op bladzijde 44 sprake is van ‘enkele miljoenen’ Indonesische dwangarbeiders, vermeldt bladzijde 144 het getal van tien miljoen. Een scherpe eindredacteur had hier niet misstaan.

Gebrek aan eenheid is ook zichtbaar in de herhaling van onderwerpen. Neem de onthullingen van oud-militair Joop Hueting, of de rechtszaak over Rawagede: uiteraard verdienen die een plek in het boek, maar in veel hoofdstukken komen die onderwerpen telkens opnieuw aan de orde, en dat is voor de lezer wat te veel van het goede. 

  1. Moralistisch

Te veel van het goede is ook de sterk moralistische benadering van het kolonialisme – het boek lijkt geschreven door een aantal postkoloniale historici. Die j’accuse-toonzetting werkt op den duur storend. Natuurlijk, in 2022 zal iedereen zich erin kunnen vinden dat het kolonialisme verkeerd was, maar waarom moet dat oordeel zo vaak en nadrukkelijk worden herhaald? Zo lees ik op bladzijde 77 in twee achtereenvolgende zinnen over ‘achterhaald paternalistisch, koloniaal wereldbeeld’… en … ‘dit koloniale zelfbedrog’. Dat soort bewoordingen verwacht ik eerder in een activistisch pamflet, dan in een dergelijke uitgave van NIOD c.s.

In de laatste hoofdstukken van het boek (over de verwerking van de oorlog en de conclusies) gaan de auteurs er nog eens goed voor zitten om dit koloniale verleden te veroordelen, alsof de lezer dat nog niet voldoende zou hebben meegekregen. Waar die hoofdstukken Nederland na 1950 betreffen, begon ik mij gaandeweg af te vragen hoe het zat met Indonesië na 1950, met zijn (semi) dictatuur onder eerst Soekarno en daarna Soeharto, inclusief de bezetting van Oost-Timor tussen 1976 en 1999, terug te vinden op de VN-lijst van

genocides in de twintigste eeuw. Het lijkt mij een goede verklaring waarom Indonesië

(zoals ik lees op onder meer bladzijde 426) geen behoefte voelde om terug te blikken op de periode 1945-1949, met zijn nieuwe kijk op naleving van mensenrechten.

  1. Omgekeerde volgorde

Af en toe zit het boek er gewoon naast. Op bladzijde 487 lees ik over een aantal van ‘ongeveer 10.000 KNIL-soldaten’ die ‘op alles schoten wat er in hun ogen verdacht uitzag’. Dit gaat over een aangehaald citaat van bladzijde 147, dat betrekking heeft op de periode eind september/begin oktober 1945. Maar op dat moment was sprake van hooguit 1.300 KNIL-soldaten, verzameld in Batavia/Jakarta. Wie denkt dat het KNIL toen met een sterkte van 10.000 man aanwezig was, heeft echt geen idee wat er speelde.

Bovendien doet bladzijde 147 het voorkomen alsof éérst KNIL-soldaten zich misdroegen, en daarna ‘de pemuda nu de noodzaak (voelden) om wapens in handen te krijgen’. Zie ook bladzijde 487 waar de Bersiap wordt beschouwd als een ‘reactie van de Indonesiërs’ op het gedrag van deze ‘bijna 10.000 KNIL-soldaten’. Dat lijkt mij de omgekeerde volgorde, nog afgezien van het verkeerde aantal.

Vaststaat immers dat opstandige jongeren (‘pemuda’) al begin september 1945 op zoek gingen naar wapens. In Batavia/Jakarta riepen zij toen de bevolking op om Japanse wapens in handen te krijgen, en werd onder meer het marine-arsenaal geplunderd. Eind september deden zich ook in de regio Soerabaja plunderingen van wapendepots voor. Pas nadat de pemuda zorgden voor een golf van geweld, volgde er (in de regio Batavia/Jakarta) een tegenreactie door een aantal KNIL-soldaten, die op ‘pemoedajacht’ gingen.

  1. Opvallende omissies

Verder stuit ik op opvallende omissies. Op de bladzijden 43-46 staat een beschrijving van de periode 1942-1945, ‘De Japanse Tijd’ in Indonesië. Aan het drama van de 100.000 Europese burgers in Japanse kampen, van de 75.000 geallieerde krijgsgevangenen (van wie 43.000 Nederlands) in werkkampen als aan de Birma-spoorweg, en van de circa 125.000 ‘Buitenkampers’ gaat NIOD c.s. voorbij. Ik begrijp daar niets van: is die tragedie niet belangrijk genoeg om te vermelden? Het boek noemt wél het gevoerde Japanse beleid van ‘Azië voor de Aziaten’. Dan zou het toch (extra) voor de hand liggen om te wijzen op de meest ingrijpende maatregel van dat beleid, namelijk de etnische zuivering van Europeanen uit de samenleving (in de vorm van internering in de kampen)? Het boek beschrijft op bladzijde 44 dat Japan Indonesië onderwierp aan ‘meedogenloze uitbuiting’ en schat het aantal Indonesische doden op circa vier miljoen. Maar het ongemakkelijke verhaal van de actieve steun door volksleiders Soekarno en Hatta aan die zo wrede Japanse bezetter wordt niet genoemd. Waarom niet? Deze beide mannen hebben in de voor dit boek zo belangrijke periode 1945-1950 een centrale rol gespeeld als president en premier van Indonesië.

Op enkele plekken (onder meer bladzijde 53) wordt het Nederlandse argument dat (het uitroepen van) de Republiek een Japans maaksel was, nogal schamper genoemd. Maar was die Proklamasi dan geen Japans maaksel? De Indonesië-kenners Harry Poeze en Henk Schulte Nordholt vermelden in hun boek Merdeka (bladzijde 88) dat de Japanse vice-admiraal Maeda ‘een bepalende stem’ had in de tekst ervan. Over de grens lijkt op dit punt nogal het ‘Indonesisch narratief’ te volgen, dat gevoeligheden over de collaboratie uit de Japanse tijd liever vermijdt. Vaak wijst NIOD c.s. op ‘doofpotten’ aan Nederlandse zijde, en terecht. Maar dat datzelfde NIOD c.s. meedoet aan de Indonesische doofpotcultuur, verbaast mij.

Over de grens staat lang stil bij het ‘actieve wegkijken’ in Nederland in de periode na 1950 als het gaat om het in Indonesië toegebrachte leed. Maar deden instituten als NIOD c.s. daar ook niet aan mee? Juist bij deze instituten zat de kennis over dit onderwerp, en de mogelijkheid voor onderzoek.

De Nederlandse rechter trok trouwens wél aan de bel, en al in 1953. Bij vonnis van 12 januari 1953 stelde de rechtbank Den Haag de Staat der Nederlanden ervoor aansprakelijk dat Nederlandse militairen de hoge Indonesische topambtenaar Masdoelhak Nasoetion hadden gedood. De schadeloosstelling bedroeg uiteindelijk 150.000 gulden, destijds een zeer hoog bedrag. Over deze uitspraak, gepubliceerd in de juridische vakliteratuur – vindplaats: NJ 1953, nr. 133 – en waar NRC op 27 januari 2017 nog de aandacht op vestigde, lees ik in het boek niets.

Dat doet wonderlijk aan omdat hoofdstuk 5 (‘Het recht als wapen’) 38 bladzijden lang en voorzien van 157 voetnoten kritisch ingaat op de rol van de Nederlandse justitie in Indonesië, die wordt omschreven als ‘een cruciaal koloniaal gezagsinstrument’. Waarom geen enkele aandacht voor dit vonnis van hun Nederlandse collega’s, dat bovendien veel interessante vragen oproept? Waarom kreeg bijvoorbeeld dit Haagse vonnis geen navolging van andere claimanten, om zo bij de Nederlandse rechter compensatie te eisen voor het aangedane onrecht?

Het laatste hoofdstuk 9 (bladzijde 421) lees ik niets vermeldt dat ‘opeenvolgende Indonesische regeringen geen enkele behoefte hadden aan onderzoek en debat over de oorlog, en het wederzijdse gebruikte geweld. Deze opvatting was al richtinggevend bij de vaststelling van de wederzijdse amnestieregeling in 1949… ’.

Dat komt uit de lucht vallen: het bestaan van zo’n regeling tussen de Republiek en Nederland kwam in het boek (als ik mij niet vergis) niet eerder aan de orde, ook niet in hoofdstuk 5 over de rol van justitie. Naar de reikwijdte, ratio, en concrete invulling van deze amnestieregeling moet de lezer maar gissen, terwijl het toch een belangrijk referentiepunt is, dat alle aandacht verdient. Kennelijk spraken partijen een juridisch zand-erover af. Viel kapitein Raymond Westerling onder deze op 3 augustus 1949 afgekondigde amnestie, en gold het ook voor de Bersiap-moorden?

Volgens Merdeka van Poeze en Schulte Nordholt zou de amnestie voor beide gevallen gelden. Hoe dat ook zij, waar Indonesië en Nederland in 1949 een generaal pardon voor wandaden overeenkwamen, verbaast het mij dat 80 jaar later (in de huidige discussie over deze wandaden) deze amnestieregeling zo onbenoemd blijft.

  1. Context

ODGOI heeft ervoor gekozen om het Nederlandse geweld centraal te stellen, en niet het Indonesische. Het kabinet schreef op 2 december 2016 dat het van belang achtte dat een nader onderzoek juist ook aandacht geeft’… aan de moeilijke context waarin Nederlandse militairen moesten opereren, het geweld van Indonesische zijde, de inzet waarbij geweld geen of nauwelijks een rol speelde. (…) Daarnaast zal een onderzoek tevens in moeten gaan op het leed van slachtoffers en nabestaanden van de Bersiap.’

In antwoord daarop liet NIOD c.s. op 9 februari 2017 weten dat ‘de drie instituten zich uitstekend (kunnen) vinden in de inhoudelijke voorwaarden die het kabinet in zijn brief stelt aan het verlenen van financiële steun voor vervolgonderzoek’. Maar van de hierboven door het kabinet genoemde eerste drie onderwerpen, waaronder de ‘moeilijke context’ en het geweld van Indonesische zijde, zie ik weinig terug in Over de grens.

Dat is jammer. Bij (oorlogs)conflicten is het een bekend fenomeen dat ‘het één het ander uitlokt’. Bij de studie naar de Bersiap heeft ODGOI wél gekozen voor ‘een breder perspectief’ (terecht, lijkt mij) en beide kanten van het geweld in beeld gebracht. Op bladzijde 151 lees ik bijvoorbeeld over deze periode dat na de hinderlagen op Britse militairen harde represailles volgden, die op hun beurt weer tegenreacties van de Indonesische kant uitlokten, ‘met een vicieuze cirkel van extreem geweld als gevolg’.

Kortom, het één lokte het ander uit, en resulteerde in steeds heviger geweld. Gold dat niet net zo voor het geweldsconflict tussen de Nederlandse en Indonesische

militairen? Waarom heeft ODGOI dat conflict niet (net zoals bij de Bersiap) bestudeerd vanuit een breder perspectief, en dus het geweld van beide zijden onder de loep genomen, zodat de lezer kennis kon krijgen van de context ervan?

In 2008 stond historica Stef Scagliola in NRC (18 oktober 2008) stil bij het belang van deze context. In het artikel ‘Maar wie luistert er naar de slachtoffers van de Indonesische terreur?’ wees zij onder meer op de terreur van het Indonesische leger tegenover de eigen bevolking, en de invloed die dat had op de Nederlandse soldaten.

Scagliola: ‘De slachtoffers van deze terreur vertrouwden op de bescherming van Nederlandse militairen. Dat dat vertrouwen in veel gevallen is beschaamd omdat Nederland niet over genoeg mankracht beschikte om die bescherming waar te maken, bezorgt een aantal veteranen nog steeds nachtmerries. Een massa-executie zoals gepleegd in Rawagede moet in deze context worden geplaatst. Er is namelijk geen sterker motief om te moorden dan de overtuiging dat dit noodzakelijk is om een kwetsbare groep te wreken of te beschermen.

In de minutieuze reconstructie van de gebeurtenissen van historicus Harm Scholtens is te lezen hoe in de maanden voorafgaand aan de aanval het Indonesische verzet wegen, bruggen en spoorlijnen vernielde en dorpsbewoners dwong hun dorpen te verlaten. Indonesiërs die met de Nederlanders hadden samengewerkt werden ontvoerd en vermoord. Hun onthoofde lijken werden in de rivier teruggevonden.

Scholtens toont in zijn scriptie Rawahgedeh, 9 december 1947, een nieuwe Nederlandse versie? overtuigend aan dat het afrekenen met deze terreur leidde tot een massa-executie op ongewapende mannen. Dit vanuit de overtuiging dat slechts aanhouding, zoals wel vaker het geval was, ertoe zou leiden dat de mannen binnen de kortste keren weer in het gebied actief zouden zijn.’ Ik had graag dit soort context in het boek willen zien: het waaróm van excessen als Rawagede, en daarmee begrijpen. Voor de goede orde: dat is iets anders dan goedpraten.

Het vier jaar durende onderzoek van ODGOI heeft geresulteerd in maar liefst twaalf boeken. Helaas is geen enkel boek gewijd aan een (deel)studie naar het Indonesische geweld. ‘De Nederlanders hebben zich aan excessief, massaal, systematisch geweld schuldig gemaakt, maar Indonesiërs evenzeer’ zo lees ik op bladzijde 41 in Revolusi!, het boek van de tentoonstelling van het Rijksmuseum, in een bijdrage van een van de projectleiders van ODGOI. Waarom dan twaalf boeken lang over de ene partij, en geen enkel over die andere?

Zo’n deelstudie had de lezer nader kunnen informeren over de ‘tegenstander’, het Indonesische leger TNI (en voorgangers TKR en TRI) en andere strijdgroepen zoals Daroel Islam. Hoe was het leger ontstaan, wat was zijn organisatie en strategie? Hoe zat het met ‘bendegeweld’? En wat was de aard en omvang van al dat Indonesische geweld, dat kennelijk ook ‘excessief, massaal, systematisch’ was? Welke rol speelde het leger bij het intra-Indonesische geweld van 1948 (Solo, Madioen), en wat – zie het citaat van Stef Scagliola hierboven – was de impact van het geweld op de lokale bevolking?

Het oorlogsconflict tussen Nederland en de Republiek zou zo in breder perspectief zijn gezet, met een duidelijker beeld van het geweld over en weer. Nu lezen we in hoofdstuk 4 over inzet in 1947 door Nederland van zware wapens bij het dorpje Karanganyar. Maar zou de lezer niet willen weten dat ook TKR daar niet vies van was, en eind november 1945 bij de aanvallen op burgerkampen bij Ambawara zijn veldartillerie inzette? Bij deze aanvallen zijn tientallen doden onder de bewoners gevallen – vooral vrouwen en kinderen, die de Japanse kampen hadden overleefd.

Martin Sommer wees er in de Volkskrant van 2 april 2022 op – in een recensie van het boek 1572 van Judith Pollmann – dat vroeger de periode ‘45-’49 in Indonesië werd getypeerd als één van ‘verwarring, wreedheid van alle kanten, willekeur en richtingloosheid’, en ODGOI enkel oog lijkt te hebben voor daderschap van Nederland. Het lijkt mij een juiste observatie.

  1. Terminologie

In vrijwel alle literatuur gaat het over het Akkoord van Linggadjati, ook in het hiervoor genoemde boek Medeka uit 2022. In Over de grens kiest NIOD c.s. voor Linggarjati. Aanduiding en spelling van Indonesische namen en locaties zou ‘niet neutraal’ zijn, zo luidt de verklaring op bladzijde 31. Wil NIOD c.s. hiermee zeggen dat wie schrijft over Soekarno – zoals Poeze en Schulte Nordholt in Merdeka – in plaats van Sukarno, op dit

punt ‘niet neutraal’ zou zijn? Ik vind dat nogal overgevoelig aandoen. Ik ben blij dat op bladzijde 156 bij Jayapura is toegevoegd dat dit het vroegere Hollandia was – ik zou anders geen idee hebben gehad, en ik vermoed veel andere lezers met mij. Gek genoeg staat er op bladzijde 156 wel weer ‘Nieuw-Guinea’ in plaats van de huidige naam ‘Papua’, en op bladzijde 90 ‘het Britse Malakka’ in plaats van Maleisië.

Gaat NIOD c.s. het vanaf nu ook hebben over de Teluk Cenderawasih (in plaats van de Geelvinkbaai), waar de Japanners in 1942 landden? Is dit het nieuwe beleid van de topinstituten, en zullen herdrukken op dit punt worden gewijzigd? Ik ben benieuwd. Maar wat is er eigenlijk mis met het gebruik van de vroegere namen als Celebes of Borneo als het gaat over de koloniale tijd? Juist de Hollandse benaming bevestigt koloniale aanwezigheid: de Volksraad zat in Batavia, niet in Jakarta.

  1. What’s new?

In 2016 hadden vier wetenschappers van de drie instituten al geconcludeerd dat er sprake was van structureel extreem geweld aan Nederlandse zijde. Dat lees ik ook terug in het boek op bladzijde 105: ‘Op basis van de wetenschappelijke inzichten bij de aanvang van het onderzoek was er nauwelijks reden om te betwijfelen dát de Nederlandse krijgsmacht zich tijdens deze oorlog meer dan incidenteel aan buitensporig geweld schuldig had gemaakt.’ Wie teruggaat in de literatuur, ziet deze conclusie ook al in 1970 getrokken door J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix in Ontsporing van geweld.

Eén van de projectleiders twitterde na de bekendmaking van de onderzoeksconclusie: ‘This conclusion is far from surprising, although it was useful and necessary to repeat and buttress the conclusion by extensive research.’ Het roept de vraag op waarom er eigenlijk nóg een onderzoek (en bovendien grootscheeps: vier jaar lang met een subsidie van 4 miljoen) moest plaatsvinden, als de conclusie kennelijk al bij aanvang vaststond.

  1. De politieke signatuur van historici

Op bladzijde 432 gaat het over de Excessennota van 1969, en ODGOI schrijft daar dat het bleef bij een bronnenonderzoek ‘door een klein team historici van conservatieve signatuur, dat uiteindelijk nauwelijks compromitterende militaire documenten zou publiceren’. De strekking is duidelijk: in 1969 waren de onderzoekers rechts, en dat verklaarde het resultaat. Daarmee wijst ODGOI erop dat de gedeelde politieke voorkeur van een groep historici de inhoud van de rapportage beÏnvloedt. Het lijkt mij inderdaad verstandig om dit soort commissies evenwichtig samen te stellen, dus te vermijden dat deze van ‘conservatieve signatuur’ zijn, zoals ODGOI het betitelt. Omgekeerd geldt hetzelfde voor ‘linkse signatuur’. Daar lijkt bij de samenstelling van de leden van ODGOI niet erg goed over nagedacht, als ik bijvoorbeeld kijk naar de postkoloniale grondtoon van het boek. Dit sluit aan bij de geuite kritiek van verschillende belangengroepen dat het resultaat ‘eenzijdig en niet neutraal’ zou zijn. Het roept de vraag op wat we als samenleving opschieten met politiek geëngageerde geschiedschrijving – of het nu van linkse of van rechtse signatuur is.Toen de bekende historicus Adam Zamoyski een boek schreef over Napoleon, kreeg hij vaak de vraag of hij voor of tegen hem was. ‘I am not for or against him,’ zei hij dan. ‘As historian, I only examine.’ Het lijkt mij de juiste insteek: onpartijdig onderzoek doen, met een evenwichtige, zorgvuldige weergave en duiding van feiten. En graag veel begrijpen, en weinig stenen gooien.

Benedict Janssen (58) was van 1987 tot 2014 advocaat in Rotterdam en schrijft over de minder bekende onderwerpen van de Tweede Wereldoorlog.

In 2016 verscheen Peleliu, in 2018 De weg naar Singapore en in 2021 De Andere Bezetting. Dit laatste boek beschrijft de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en de Bersiap-tijd.